
Jurisprudentie
AU2621
Datum uitspraak2005-09-14
Datum gepubliceerd2005-09-14
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200503621/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2005-09-14
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200503621/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 1 maart 2005 heeft verweerder geweigerd aan appellant een vergunning als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer, te verlenen voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor het houden van geiten op het perceel [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 24 maart 2005 ter inzage gelegd.
Uitspraak
200503621/1.
Datum uitspraak: 14 september 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats], gemeente [plaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Moerdijk,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 1 maart 2005 heeft verweerder geweigerd aan appellant een vergunning als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer, te verlenen voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor het houden van geiten op het perceel [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 24 maart 2005 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 25 april 2005, bij de Raad van State per faxbericht ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 23 mei 2005.
Bij brief van 17 juni 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 september 2005, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. R.T. Kirpestein, en verweerder, vertegenwoordigd door drs. S. Hartog-Dahmeijer en A. Uijtdewilligen, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.
2.2. Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer, zoals dat vóór 1 juli 2005 luidde, kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Appellant heeft de grond dat verweerder ten onrechte de agrarische bestemming van het perceel waar de inrichting op is gelegen heeft gewijzigd in een woonbestemming alsmede de grond dat hij ten onrechte niet in kennis is gesteld van deze bestemmingswijziging niet als bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellant redelijkerwijs niet kan worden verweten op dit punt geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk is.
2.3. Appellant betoogt dat verweerder in het bestreden besluit ten onrechte niet is ingegaan op de door hem ingebrachte bedenking inzake het verplaatsen van de geitenstal.
Appellant heeft in zijn bedenkingen aangevoerd dat hij bereid is om de geitenstal zodanig te verplaatsen, dat een afstand van tenminste 50 meter tot de dichtstbijzijnde woning van derden wordt gerealiseerd. Verweerder heeft in het bestreden besluit naar aanleiding van deze bedenking overwogen, dat het niet mogelijk is om een vergunning te verlenen onder de voorwaarde dat de stal op een afstand van tenminste 50 meter tot aan woningen van derden wordt geplaatst. Nu verweerder er in het bestreden besluit aldus blijk van heeft gegeven bedoelde bedenking van appellant bij zijn besluitvorming te hebben betrokken, heeft verweerder naar het oordeel van de Afdeling niet in strijd met artikel 3:27 (oud) van de Algemene wet bestuursrecht gehandeld.
2.4. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.5. Appellant voert aan dat de gevraagde vergunning ten onrechte is geweigerd. Volgens appellant heeft verweerder bij de beoordeling van de door de inrichting te veroorzaken stankhinder ten onrechte dwerggeiten gelijk gesteld met normale geiten. In dit verband heeft verweerder zich volgens appellant ten onrechte gebaseerd op de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 (hierna: de Richtlijn), nu in de Richtlijn geen omrekeningsfactoren voor dwerggeiten zijn opgenomen. Voorts stelt appellant dat het mogelijk is om de aangevraagde geitenstal zodanig te verplaatsen, dat wel kan worden voldaan aan de op grond van de Richtlijn in samenhang met de brochure Veehouderij en Hinderwet (hierna: de brochure) minimaal in acht te nemen afstand. In dit verband voert appellant nog aan dat verweerder op dit punt onvoldoende, althans onvoldoende gemotiveerd, is ingegaan op de door hem in dit verband ingebrachte bedenking. Daarnaast stelt appellant dat verweerder in het bestreden besluit ten onrechte heeft overwogen, dat op de locatie waarvoor vergunning is gevraagd slechts een bouwvergunning kan worden verleend voor een veebestand van 10 geiten en dat bij gebreke daarvan een last onder dwangsom zal worden opgelegd. Appellant wijst er in dit verband op dat overwegingen van planologische aard geen grondslag kunnen vormen voor de weigering van een milieuvergunning. Tot slot voert appellant aan dat in het bestreden besluit ten onrechte geen toetsing van de vergunningaanvraag aan het Landelijk Afvalstoffenplan (hierna: het LAP) heeft plaatsgevonden.
2.5.1. Verweerder heeft bij de beoordeling van de door de inrichting te veroorzaken stankhinder de Richtlijn gehanteerd, voorzover het de omrekeningsfactoren naar mestvarkeneenheden en de minimaal aan te houden afstanden betreft. Bij de bepaling van de omgevingscategorieën heeft hij de brochure gehanteerd.
Verweerder heeft de gevraagde vergunning geweigerd omdat niet wordt voldaan aan de op grond van de Richtlijn in samenhang met de brochure minimaal in acht te nemen afstand tot in de directe omgeving van de inrichting gelegen woningen van derden.
2.5.2. In bijlage 1 bij de Richtlijn zijn omrekeningsfactoren voor geiten opgenomen, welke door verweerder in het onderhavige geval als uitgangspunt zijn genomen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 21 april 1998 in zaak no. E03.97.0115 (AB 1998, 199) kunnen de in de Richtlijn genoemde omrekeningsfactoren worden beschouwd als de meest recente milieutechnische inzichten. De Afdeling ziet in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen aanleiding thans anders te oordelen.
In de Richtlijn wordt binnen de diercategorie geiten geen onderscheid gemaakt tussen dwerggeiten en andere geiten. In hetgeen appellant heeft aangevoerd en ook overigens ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder bij de beoordeling van de door de aangevraagde dwerggeiten te veroorzaken stankhinder niet de in de Richtlijn opgenomen omrekeningsfactoren voor de diersoort geiten als uitgangspunt heeft mogen nemen.
Niet in geding is dat de omgeving van de inrichting moet worden aangemerkt als een categorie III-omgeving in de zin van de brochure. Voorts staat vast dat in het onderhavige geval ten aanzien van de geitenstal niet wordt voldaan aan de op grond van de Richtlijn in samenhang met de brochure minimaal in acht te nemen afstand tot in de directe omgeving van de inrichting gelegen woningen van derden, zijnde de woning Klundertseweg 27 op circa 46 meter van de inrichting. Als gevolg hiervan bestaat ter plaatse een uit het oogpunt van stankhinder overbelaste situatie.
Uit het stelsel van de Wet milieubeheer volgt dat het bevoegde gezag dient te beslissen op de aanvraag zoals die is ingediend. De door appellant als op te leggen voorschrift voorgestelde maatregel dat het verplaatsen van de geitenstal vereist, berust niet op de aanvraag. Bovendien is deze maatregel dermate ingrijpend van aard, dat deze hier niet zou kunnen worden voorgeschreven zonder dat de grondslag van de aanvraag zou worden verlaten. De Wet milieubeheer biedt appellant de mogelijkheid een nieuwe vergunningaanvraag in te dienen, waarin de geitenstal op een andere afstand is gesitueerd.
Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat verweerder reeds hierom de gevraagde vergunning terecht heeft geweigerd. De overige beroepsgronden van appellant behoeven derhalve geen bespreking.
2.6. Het beroep is, voorzover ontvankelijk, ongegrond.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voorzover het de grond betreft dat verweerder ten onrechte de agrarische bestemming van het perceel waar de inrichting op is gelegen heeft gewijzigd in een woonbestemming alsmede de grond dat appellant ten onrechte niet in kennis is gesteld van deze bestemmingswijziging;
II. verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Van Hardeveld
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 september 2005
312-443.